Iedereen zit in kleermakerszit in een cirkel met de handen in de lucht. Eén speler gooit een fictieve bal naar een andere speler in de kring en zegt: ‘Ik gooi de bal naar … (naam)’. De ontvanger legt zo snel mogelijk zijn handen op zijn bovenbenen. Wanneer hij niet snel genoeg is, mogen de buren hem op zijn bovenbeen slaan. Maar de buren moeten ook zo snel mogelijk hun linker, respectievelijk rechterhand op hun linker, respectievelijk rechter bovenbeen leggen. Wanneer dit niet snel genoeg gebeurd mag de speler in het midden ook op hun bovenbenen slaan. Wanneer er met de verkeerde hand wordt geslagen, of wanneer er op een hand wordt geslagen, dan mag er een vrije slag komen. De ontvanger wordt nu zender en zegt: ‘Ik gooi de bal naar … (naam)t’. Vanaf het moment dat de zender het woord ‘naar’ heeft gezegd, moeten zijn handen en die van zijn buren weg zijn of er mag op de handen geslagen worden door diezelfde spelers.